Post Tagged ‘jeugdherinneringen’

Hoe oud was ik nou helemaal? Zes jaar. Maar wel verliefd op de juf.
Best wel verklaarbaar. De eerste vrouw na m’n moeder die de nadagen van m’n kleuterleven bepaalde.
Ze was van een bijna astrale schoonheid.
De hele christelijke Groen van Prinstererschool, samengedreven in de gereformeerde kerk aan de Julianalaan in Soestdijk, zette het huwelijk van mijn juf luister bij. Op de zware tonen van het oude kerkorgel schreed het aanstaande paar plechtig over de rode loper (het lijkt een cliché, ís het misschien ook wel maar het wás niet anders) naar de gereserveerde stoelen voor in de kerk om daar, voor de duur van minstens een uur, gegijzeld door een nauwgezet in elkaar getimmerde liturgie, te wachten op de voor mij fatale inzegening. De ene na de andere zorgvuldig op school ingestudeerde psalm, gezangen waren uit den boze, zocht z’n weg door het sobere gebouw. Een korte plechtigheid en kwijt zou ik haar zijn. Er werden ringen gewisseld. Er was een kus. Door m’n tranen heen zong ik alle tien (?) vierregelige coupletten van ‘Staat op en strijdt de goede strijd’, uit een rood bundeltje dat toen voor uiterst modern doorging. 102 Liederen (toch gezangen?) of zoiets. Ik had m’n eigen eenzame, anonieme, onbegrepen strijd te voeren. De beker moest helemaal leeg.
Ereboog. Receptie. Handen schudden. Algemene, geserreerde vrolijkheid.
In de week daarna was juf Grijze weg. Zal wel de huwelijksreis geweest zijn. Het ritueel dat toen nog onlosmakelijk verbonden was met houden van en trouwen. Er moet een vervangster zijn geweest. Van haar herinner me niets meer. Mijn juf was niet te vervangen.

Ik was ten prooi aan de opperste verwarring, de weken erna.
Het ene moment droomde ik weg. Dromen waarin mijn juf een onduidelijke maar alom aanwezige rol speelde. Minutenlang kon ik haar aan aanstaren waarbij er werkelijk niets constructiefs meer uit m’n handen wilde komen. Of ik was vreselijk druk, stortte me op het speelplein in allerlei woeste spelletjes. En bezweet terug in het lokaal zal ik ook wel lastig geweest zijn. Ik snapte het zelf ook niet. Maar in ieder geval wel zó lastig dat ik het maar een poosje op de gang moest proberen.

Op de gang.

Dat was met het oog op de mogelijke consequenties wel zo ongeveer de laatste plaats waarheen je tijdens een les verbannen kon worden. En of ik in de plotseling toeslaande paniek alle beterschap van de wereld beloofde, er was geen ontkomen aan. Met het zweet tussen m’n billen slipte ik weg, de deur behoedzaam achter me sluitend, om in drie, vier stappen achter de jassen aan de wand er tegenover m’n veilige haven te vinden.
Die gang was een lange, kaarsrechte die langs alle zes lokalen van het gebouw voerde. Heel overzichtelijk dus. Vooral voor het hoofd der school in wiens pedagogisch geperfectioneerde klauwen je bij dit soort akkefietjes maar beter niet kon vallen.
Wilde men zo’n ouderwetse, oerdegelijke functionaris in die tijd nog wel eens de eigenschappen ‘streng maar rechtvaardig’ toedichten, wat betreft die rechtvaardigheid schortte er nogal wat aan deze opvoeder. Weinig kans dat ie z’n oor aan je zieltje te luisteren legde. Z’n handjes hadden de reputatie nogal los te zitten, al was ie altijd wel zo slim de in zijn ogen immer welverdiende tuchtigingen zorgvuldig achter gesloten deuren te laten plaatsvinden. Er zijn er die tegenwoordig om minder voor de rechter gesleept worden.
Te laat.
Kom jij ’s even hier!’
Daar stond ie, de uitnodigende wijsvinger op ondubbelzinnige wijze gekruld.
Het hoofd der school.
Mijn vader.
Rennen door het gebouw was zo ongeveer doodzonde nummer één maar eenmaal ontboden door de grote baas, was het zaak toch maar enige haast te maken. In een diffuse wolk, een mengsel van angst en een in calvinistische kringen razend populair maar amper te definiëren schuldgevoel, repte ik me richting scherprechter.
Voor hem waren het hoe en waarom in zo’n situatie in feite van ondergeschikt belang. Een verklaring voor m’n aanwezigheid op de gang had ik trouwens met de beste wil van de wereld amper kunnen geven. Leerlingen die er uit gestuurd werden, dienden met harde hand in gareel gewerkt te worden. Zó zat dat. En zeker als het z’n bloedeigenste zoon betrof.
Ik wist het. Ik was bang.
Aan m’n oor sleurde hij me z’n martelkamertje in, het materiaalhok, en smeet de deur dicht. In blinde woede griste hij uit een bundel stokken , bijeengehouden door een ijzeren beugel die aan de muur bevestigd was, er eentje te voorschijn. Ze werden wel eens gebruikt tijdens de gymnastieklessen. Een meter lang en een doorsnee van zo’n anderhalf, twee centimeter.
Glad en hard.
Vooral hard.
‘Ga maar eens even krom staan’, nog jarenlang een gevleugelde uitdrukking op de traditionele verjaarsroddelpartijtjes in de familiekring, en om het proces wat vlotter te doen verlopen, greep hij me in m’n nekvel en drukte me in de voor dit ritueel noodzakelijke pose.
Genoeg? hijgde hij halverwege in m’n nek.
Ja pap’. Misschien was het ook wel ‘meester’ want zodra we ons op het terrein van de school begaven, werden we geacht hem daarmee aan te spreken. Waarna ik er aanging voor een royale toegift van een striemende tik of tien. In een niets en niemand ontziende reeks felle slagen sloeg hij z’n vermoedelijke eigen onzekerheid en minderwaardigheidsgevoelens stuk op m’n strak gespannen broekje.
Met tintelende jongensbillen kreupelde ik, zorgvuldig m’n uitgescheurde oorlelletje koesterend, terug naar mijn plaats voor de deur van de eerste klas. Achter de jassen was niet langer een noodzaak.

Maar ik wist dat z’n boek nog niet uit was. Thuis wachtte me ongetwijfeld z’n ultieme afronding, ditmaal in de rol van vader.
Na schooltijd zwierf ik uren rond, de directe omgeving van ons huis behoedzaam mijdend.
De veilige aanwezigheid van de vriendjes uit de straat, de spelletjes, bomen klimmen, voetballen. Er kon deze middag wat mij betreft geen eind aan komen. Maar hoe dichter etenstijd naderde, hoe beklemmender de grauwsluier die toch steeds immanent over het vergankelijke plezier had gelegen.
Om klokslag zes uur probeerde ik ongemerkt het huis binnen te slippen.
Hoezo ongemerkt?
Amper over de drempel stond ie in al z’n meedogenloze barsheid voor me. Om eventuele misverstanden op de voorhand te voorkomen, lichtte hij de dingen die gingen komen, ruimhartig nog maar even toe.
Vanmiddag heb je van het hoofd je verdiende straf gehad. Nu is je vader aan de beurt.”
En de daad bij het woord voegend, trok hij me mee naar de gang waar z’n wandelstok aan de kapstok veelbelovend klaar hing.
Hoe oud was ie toen eigenlijk? Ergens achter in de dertig? En hij mocht dan in onze ogen behoefte aan van alles en nog wat hebben, in ieder geval niet aan een wandelstok. Het was voor hem ook meer een al veel te lang verjaard statussymbool. Als we op de Dag des Heeren met z’n zessen naast elkaar over de volle breedte van de straat pontificaal als het overgelukkige gezin te voet ter kerke gingen, hanteerde hij z’n onafscheidelijke hulpstuk (met een metalen puntje) als een tamboer maître avant la lettre. Tik, stap stap (stok horizontaal naar voren) stap, stap, tik. Het leek nergens naar maar als ie persé voor schut wilde lopen, kon ie wat ons betreft z’n gang gaan. Met die wandelstok, een stuk minder gepolijst dan het martelwerktuig dat ie ’s middags zo vol vuur gehanteerd had, voltrok ie het vonnis volgens het bekende ritueel.
Ga maar eens even krom staan’.
En weer, halverwege, zijn overbekende: ‘Is het zo genoeg?’
En had niet het hart het uit te gillen van de pijn (de een paar uur eerder aangerichte schade maakte het er bepaald niet eenvoudiger op) want dat werkte als een rode lap op een stier.
En nu naar boven, ik wil je vandaag niet meer zien.’
Op de laatste trap naar het met hardboard afgetimmerde zolderkamertje dat ik met m’n jongere broertje deelde, voelde ik hoe het bloed via de korte broekspijpen zich een weg zocht over mijn blote benen.
Het zou nooit meer goed komen.
Niet met m’n vader.
En ook niet met juffrouw Grijze.

Ook te lezen in mijn column/verhalenbundel Krabben aan de korst (2009)